Zaai-ers en wied-sters, slij-ters en
bo-ters,
Al _ die hoe-ven en hek-kens heeft,
Ho-ge schel-vers en die-_-pe ro-ters,
Al _ die zwin-gelt en spint _ en weeft, _
(R) Ju-belt en zingt en zwaait _ de han-den,
Viert _ het e-del-ste veld-ge-was!
Le-ve de Lei-e_en de Lei-e-lan-den,
en 't_vlas, en 't_vlas,
en 't_vlas.
|
Sten-gel-kes, goud in groen _ ge-go-ten,
Bloe-me-kes blauw _ ge-lijk de lucht,
Bol_le-kes, dik _ en dicht _ ge-slo-ten,
Glan-zen-de za-_-den, vro-_-me vrucht! _
(R)
|
Endt er een ar_beid, een an-der be-gint er.
Zerp is het zweet, _ maar zoet het loon.
Weel_de_in den zo-_-mer, weel-de_in de win-ter,
't_Jaar is ge-sierd met een vlas-_-sen kroon.
(R)
|