(1) Her-ders hij is ge-bo-ren
In 't_mid-den van de nacht
Die zo lang van te vo-ren
De we-reld heeft ver-wacht
"Vro-lijk, O her-der-kens"
Zon-gen ons d'_en-gel-kens
Zon-gen met blij-de stem
"Haast u naar Beth-le-hem"(2) Wij ar-me, slech-te lie-kens
Ge-lijk de boe-ren zijn
Ont-wek-ten ons ge-buur-kens
En in de ma-ne-schijn
Lie-pen met blij ge-schal
Naar de-ze ar-me stal
Daar ons de en-gel-zang
Al-te-maal toe be-dwang
(3) Als wij daar zijn ge-ko-men
Ziet, een klein kin-de-ke
Leit op 't_stro pas ge-bo-ren
Zoet als een lam-me-ke
d'_Oog-skens van stond af aan
Zag men vol tra-nen staan
't_Ween-de van druk en rouw
In de-ze straf-fe kou
|
(4) Ik nam mijn fluitje, een an-der
Die nam zijn moe-zel-tje
En dus fluit-ten en zon-gen
Voor 't_zoe-te kin-de-ke
Na, na, na, kind-je teer
Sus, sus en krijt niet meer
Doet uw klein oog-skens toe
Zij zijn van krij-ten moe(5) Ziet, wij schen-ken u sa-men
Een teer klein lam-me-ke
Bo-ter, melk _ en sa-ne
Voor uw lief mon-de-ke
Na, na, na, kind-je teer
Sus, sus en krijt niet meer
Doet uw klein oog-skens toe
Zij zijn van krij-ten moe
(6) 't_Kind-je be-gon te sla-pen
De Moe-der sprak ons aan
"Lie-ve her-der-kens sa-men,
Wilt zoet-jes bui-ten gaan
U-lie zij peis en vree
Dat brengt mijn kind u mee
't_Is u-we God en Heer
Kom mor-gen nog eens weer."
|